De Oberufer kerstspelen zijn vermoedelijk in de 16de eeuw ontstaan. In de tweede helft van de 19de eeuw zijn ze op schrift gesteld door Karl Julius Schröer, taalkundige en vriend van Rudolf Steiner. Tot dan toe waren ze alleen mondeling overgeleverd van generatie op generatie.
In Oberufer, een dorpje op een eiland in de Donau is de traditie om deze spelen op te voeren lang bewaard gebleven. Oberufer was een enclave bewoond door de nazaten van Duitse boeren, die zich ooit in dit gebied gevestigd hadden. Er werd een Duits dialect gesproken, terwijl in de omgeving Hongaars de voertaal was.
Oorspronkelijk werd in oktober, wanneer de oogst binnen was, met het instuderen van de kerstspelen begonnen. Alleen mannen en jongens deden mee. De rollen van Eva, de Engel en Maria werden gespeeld door jongens die nog niet aan hun stemwisseling toe waren. In de periode dat er gerepeteerd werd moesten de spelers een onberispelijk gedrag vertonen. Ze mochten niet vloeken, niet naar de kroeg, niet aan de meisjes komen en moesten in alles hun leermeester (de regisseur) gehoorzamen.
Als de tijd van de opvoering was aangebroken, trokken de spelers (de kompanij) in burger door het dorp. Zij werden aangevoerd door de Engel, die wel al verkleed was, net als de duivel, die de rij sloot. De duivel, uitgerust met een koehoorn om op te toeteren, maakte een hoop kabaal om de mensen aan te sporen om naar de spelen te komen kijken. Voor de boerenbevolking was dit een grootse gebeurtenis waar naar werd uitgekeken. Het was ook een eer om mee te mogen spelen. De notabelen van het dorp, de schoolmeester en kerkelijke en civiele gezagsdragers, waren waarschijnlijk minder ingenomen met deze (volkse) traditie. In de tekst van de Sterrenzanger (die de stoet spelers in het Kerstspel aanvoert) zijn toespelingen hierop terug te vinden.
Hoewel er ook lichtvoetige en komische stukken in zitten, hadden de kerstspelen een ernstig karakter. Ze geven een bijzondere dimensie aan de Kersttijd.